Zeewater is zout, zeggen ze [ROMAN]
Zeewater is zout, zeggen ze is het verhaal van een Antwerpse familie in de jaren vijftig. De koude oorlog woedt. Het Katholicisme zet de toon. Raymond is overtuigd communist en anti-klerikaal. Zijn vrouw Rika deelt die visie niet. Zij droomt van glamour en van hartstocht in haar leven. Hun dochter Rosa ervaart en ondergaat de huiselijke spanningen zeer bewust. Ze is onafgebroken op haar hoede voor de wisselende stemmingen in huis en weet zich staande te houden zonder openlijk partij te kiezen. Haar fantasie is haar houvast. Ze geniet van de verhalen die haar onderwijzer op school verteld en ze raakt gefascineerd door de mystieke kanten van het katholieke geloof. Niets kan echter voorkomen dat het gezin langzaam uiteenvalt. |
|||
ISBN 978 90 445 1114 7416 pagina’s gebonden uitvoering | |||
Bij de voorstelling van Simone Lenaerts debuutroman Zeewater is zout, zeggen ze We hoorden zojuist de sympathieke uitgever, afkomstig uit het Zuiden van het Noorden. Hij zei dat delen van Simones boek in het dialect geschreven waren, en dat hij daar (in tegenstelling tot andere Noordelijke uitgevers) geen moeite mee had. Hij vond deze omstandigheid zelfs bijdragen tot de charme van deze roman. Ik zou nu natuurlijk kunnen zeggen dat ik het zo prachtig vind dat er nog andere varianten van het Nederlands bestaan dan alleen de Antwerpse standaardtaal… Maar ik zeg het niet. Mijn punt is dat Simone in haar roman deze en andere varianten hanteert en inzet waar het voor de psychologie en de maatschappelijke situatie van de figuren ook moet. Het gaat om dialectische elementen die ze gebruikt als een soort sociale registers. Ik geef een voorbeeld.
De moeder van de centrale figuur in de roman is van Noord-Nederlandse afkomst, en gebruikt, te midden van de meest volkse Antwerpse wijken, en tot schaamte van haar in het Antwerps gesocialiseerde kinderen, plat Hollandse uitdrukkingen en zegwijzen. Tegelijkertijd laat Simone ook de talige invloed zien die het levenslang wonen in een dialectisch sterk gemarkeerde stad zoals Antwerpen op deze vrouw heeft: op den duur wordt gij toch wel sterker dan jij. In haar innerlijke monologen daarentegen (waar ze niet onmiddellijk met anderen wordt geconfronteerd) “denkt” deze vrouw dan weer onberispelijk (Noord)-Nederlands. De vader is de echte dialectspreker van het boek. Zijn taal (overigens in Nederlandse woorden…) wordt gekarakteriseerd door het gebruik van oe als bezittelijk voornaamwoord – en niet door aa (iets wat we zijn gaan denken sinds de stad is begonnen met de campagne “t Stad is van aa”). Het merkwaardige is nu dat zijn eerder staccato taalgebruik cultureel en tekstueel veel geïnformeerder is dan het “correcte” taalgebruik van zijn vrouw, waarvan het culturele informatiegehalte naar nul tendeert. Hij doet er meer mee. In zijn “parole” borrelen spontaan citaten op uit liederen die hij als communist heeft gezongen en uit boeken die hij als autodidact heeft gelezen – citaten die door zijn vrouw worden geminacht omdat ze niet het talent heeft ze te plaatsen of zelf te verwerven. Maar ook als hij innerlijk monologeert en zijn dialect “denkt” laat Simone hem heel bewust denken en voelen naar het voorbeeld van het literaire model dat ze in haar motto al heeft aangehaald, namelijk het Stephen Dedalus-alter ego van James Joyce. Dat verleent aan deze Antwerpenaar een diepte en een dimensie waartegenover het “Bovarisme” van de Hollandse moeder wel schril moet afsteken. Zeker in deze stadsroman komt het dialect er beter uit dan het zogenaamde ABN. Het dialect spoort hier met een soort consciëntisatie à la Paolo Freire: alfabetisering die gepaard gaat met het bewustzijn van je sociale toestand. Daarmee gaat een hoge vorm van tekstualisering en cultuur gepaard, die, tenminste in dit boek, en in de door dit boek geëvoceerde tijd, de correcte standaardtaal nu eenmaal ontbeert. Tegelijkertijd maakt dit een van de spanningen uit waarrond dit verhaal is geweven. Dank u, meneer de uitgever, om me hierop te hebben gewezen! Minstens twee keer gingen er bij het lezen van deze roman hoogst persoonlijke “schokjes van herkenning” door me heen. Rosa is het meisje van wie-uit de gebeurtenissen worden gadegeslagen en geregistreerd. In de roman is ze tussen tien en twaalf jaar oud, en ze gaat naar de stadsschool, de school zonder God. Niks speciaals vandaag, maar wel in de jaren 1956-1959, wanneer we in Vlaanderen de sociale resultaten zien van de Wet Collard, een reeks dwangmaatregelen die de bestaande tegenstellingen tussen het katholieke en het vrijzinnige Vlaanderen nog verscherpen. De katholieke scholen sturen hun leerlingen op straat om te betogen tegen deze Waals-socialistische minister die een bedreiging is voor de “ziel van het kind” (de slogan par excellence in die dagen). Rosa is zich van de achtergrond van deze conflicten scherp bewust, niet alleen mentaal (want ze doet op haar eentje een soort “vrij onderzoek” naar het ontstaan van religie) – maar ook sociaal. Ze woont namelijk met haar ma en haar pa en haar onuitstaanbare kleine broertje “op Linkeroever”, waar enkele decennia voordien Le Corbusier nog had gedacht de Nieuwe Stad te doen verrijzen. Vader heeft daar (boven zijn financiële krachten en tegen de zin van de moeder) daar een huisje gekocht in een sociale woonwijk. Het gaat om een wijk met aparte huisjes zoals van de katholieken, niet met woontorens zoals van de socialisten. Dus moet het kind wel gaan spelen bij de aldaar huizende katholieke huisgezinnen, die per eenheid wel tien kinderen bevatten. Een van die katholieke buurvrouwen die het goed met Rosa menen vertelt haar dat zij, de buurvrouw, veel voor haar, Rosa, bidt. Vele katholieken hebben toen gebeden, niet voor de goddeloze ouders, maar voor de onschuldige “kindjes van de stadsschool”, want die konden er ook niet aan doen. Simone, je beseft het waarschijnlijk niet, en ik besefte het toen al evenmin, het moet in de jaren van voor de Wereldtentoonstelling geweest zijn, maar ook ik heb voor jou gebeden. Ik zie trouwens dat mijn gebeden rijke vrucht hebben afgeworpen. Dat was mijn eerste schokje van herkenning. En hier komt het tweede: waarom, Simone, heb jij dan dat onuitstaanbare broertje bedacht met de naam Jean-Pierre? En dan beweert deze auteur nog dat elke overeenkomst met bestaande personen op louter toeval berust! Dat zal dan wel het toeval van het bestaan van Simone Lenaerts zijn geweest, een toeval met, zoals we vandaag merken, verstrekkende gevolgen. De vraag is of dit toeval wel zo “louter” is als Simone in de allereerste zin van haar tekst beweert. Neem nu de stad Antwerpen. De halve stad wordt in deze roman in kaart gebracht, niet alleen via de “huidige” loopjes van de personages van Linkeroever naar het centrum aan de andere kant van de Schelde, maar ook via de stadsplekken van hun voorgeschiedenis (Berchem en het Zuid, waar de ouderlijke huizen van het koppel staan). Op een gegeven moment tekent zich een stadsscène af die ik bestempel als de eerste neerslag in woorden van wat Masereel in zijn houtsneden met beelden heeft gedaan. ’s Morgens vroeg voor dag en dauw gaan we met de vader (die alsmaar “denkt” wat hij “ziet” en doet) mee naar zijn werk, te voet door de voetgangerstunnel, zo naar Oever en Kloosterstraat waar hij opgepikt wordt door een van zijn maten die net het nieuwste model motorrijtuig heeft gekocht. De tunnel als locatie voor de bewegende mensenstroom geeft Simone de gelegenheid om een stukje arbeidersliteratuur in de roman te vervlechten, dat tegelijkertijd het hoofdpersonage Raymond “neerzet”. Daardoor krijg je als lezer een merkwaardige spiegeling. Hijzelf, zo vertelt ze, voedt zich immers geestelijk aan de toenmalige arbeidersliteratuur. Deze mensenmassa bestaat uit geïsoleerde individuen die zich naar hun werk haasten. In de tunnel kruisen ze weer andere massa’s individuen die, een beetje trager toch, naar hun huizen terugstromen. Die ene persoon, te midden van de anonimiteit en de onpersoonlijke automatismen van de anderen, is Raymond Lahaut, op weg naar het pas gebouwde driehoekige torengebouw van “den Bell”. Hij probeert het daar tot meestergast te schoppen. Wat hem tijdens de schafttijd preoccupeert zijn de vergaderingen met zijn communistische kameraden. Waarschijnlijk behoort hij tot de “Cel van den Bell” – een fenomeen dat ikzelf heb leren kennen toen ik enkele jaren terug twee maand lang een ziekenhuiskamer heb gedeeld met een stokoud man die ooit lid was geweest van die communistische cel. Die man had toen de oudste KP-partijkaart van het land. Voor de latere filologie voeg ik er nu aan toe, dat ook Simone die man heeft gezien toen ze me kwam bezoeken. Nu ik Raymond Lahaut heb leren kennen, weet ik: zo zou Raymond zijn als hij tachtig jaar oud en bedlegerig was met een gebroken heup. Raymond is een ik. Je leert hem kennen door wat hij al denkend ziet, door wat hij al ziende en al doende denkt en bij zichzelf zegt. Door wat hij geestelijk loopt te mompelen. Hij kijkt, oordeelt en handelt (tenminste deze bewuste methode en zelfs zijnswijze hadden de arbeiders van de KP en die van Cardijn gemeenschappelijk). Raymond is een man met aandacht. Hij stelt de Fragen eines lesenden Arbeiters zoals ze door Brecht zijn geformuleerd. Allemaal “in zijn eigen” – want dat is de manier waarop Simone haar drie personages opvoert (die onmogelijke Jean-Pierre telt niet mee, die krijgt geen enkele keer een stem). Raymond, zijn Hollandse vrouw Rika en hun dochter Rosa spreken alle drie “in hun eigen”, of, een beetje duurder uitgedrukt, allemaal doen ze aan “monologue intérieur”, de innerlijke monoloog waarbij van alles voor hun geestesoog passeert. Er is niets in deze roman of het wordt verteld vanuit het standpunt van Rosa, Rika of Raymond, soms per hoofdstuk, soms in één hoofdstuk dooreen, maar nooit samen. Op die manier worden ze door de molen van Simone Lenaerts gedraaid, ze worden als het ware gesimoniseerd. Simonie: Simones romantechniek. Zo kan je zien wat deze drie mensen echt van elkaar denken (maar van elkaar niet weten dat ze het denken); je kan schaamteloos voyeur spelen in het diepst van hun gedachten; je kan ze zelfs controleren op hun betrouwbaarheid. Maar tegelijkertijd doemt, door het Simonische procédé, ook een wereld op waarin de personages met elkaar geen echt contact kunnen leggen. Ze zijn zoals de individuen in de elkaar tegemoetkomende en passerende mensenstromen in de voetgangerstunnel. L’incommunicabilité des êtres is overheersend. Laat dit nu net een aspect zijn van existentialistische opvattingen die toen, tussen 1956 en 1959 hoogtij vierden, zelfs bij communisten in Parijs. Simone projecteert een existentialistisch thema in een existentialistische stijl op de tijd van het historisch existentialisme. De personages hoeven dat allemaal niet te weten; ze hebben elk hun valabele stem, maar die stem wordt niet gehoord door wie hen het meest nabij staat. Alleman is een Ik, maar een onbeluisterd Ik. Elk heeft zijn Stem. Maar de andere Stem is doof. Deze stemmen hebben wel hun dimensies. Raymond, de lezende arbeider, product van de socialistische opvoeding in de volksbibliotheken, is erg bezig met de werking van het geheugen en met de reconstructie van het almaar aanzwellend verleden. We leren hem in feite kennen op het ogenblik dat hij de beginregels van Gorters Mei probeert de reconstrueren. Juist door die pogingen evoceert hij, detaillistisch als hij is, een heel internationaal en lokaal tijdsbeeld. Dat is dan de tijd-en-ruimte evocatie die Simone Lenaerts via haar personages op de lezer aan het uitproberen is. Daarbij worden zeker niet alle allusies opgelost. Achteraan in het boek staat wel een glossarium ten behoeve van de jongere en/of Noordelijke lezer, maar gelukkig is deze lijst bijlange niet volledig, zodanig dat er nog voldoende te raden valt. Je moet al van heel dicht in de buurt zijn om te weten wie die Gust eigenlijk is, en wat die “zoölogie” betekent waar hij woont. Geen mens buiten Antwerpen die weet dat de “zoölogie” geen wetenschap is, maar een “beestenhof”… De lezende arbeider vindt dat hij met zijn idealen niet zo wereldvreemd is als zijn vrouw wel beweert (denk aan de ondertitel Roman over grote idealen, kleinburgerlijkheid en de warmte van taal), maar anderzijds weet hij ook wel dat de verhoudingen anders zijn. Aber die Verhältnisse, die sind nicht so, zingen ze in Brechts Dreigroschenoper, en Raymond deelt Brechts materialistische filosofie. Met Marx weet hij dat elke kritiek begint met religiekritiek. Marx’ fameuze opiumzinnetje schiet door zijn hoofd. Simone Lenaerts zet een parallel motto (uit Lucretius) voorop in het boek. Daarom is Raymond antiklerikaal in de praktijk van alledag – maar dochter Rosa is in staat deze positie dialectisch te overstijgen (samen met de auteur heb ik de indruk). Er is nog iets anders dat de materialistische wetten van de ijzeren Verhältnisse overstijgt, en dat zijn de wispelturigheid, de depressies en de Bovaristische trekjes van vrouw Rika. Deze eigenschappen worden zelf tot Verhältnisse met economische gevolgen… Een mismatch, die twee. Muren van afkeer staan tussen hen. Hij zingt een lied uit het repertoire van de Koren van het Rode Leger, zij zingt Malaguena van Caterina Valente. Zij neemt Poeders Dr Mann, hij leest ’s avonds Gorki’s Het leven van een nutteloos mens. Marcinelle, de dood van Stan Ockers, het partijcongres van 1956 waar Chroestsjov de destalinisering start, de opstand in Boedapest, het raast allemaal voorbij. De wereldtentoonstelling van 1958, symbool van de Vrijheid en de Vooruitgang, heeft de twee wereldbeelden meer dan ooit radicaal tegenover elkaar geplaatst. Hij blijft bij de oude parolen en zingt ze ook (“bij hongren en bij eten / voorwaarts en niet vergeten / de so-li-da-ri-teit!”). Zij ziet in de progressie haar kans om het ideologische juk af te schudden. Zij zit gevangen in een nieuwe en toch zeer oude logica die haar (en haar hele gezin) trouwens fataal zal worden. Ze heeft schijt aan de solidariteit en geen enkel inzicht in de klassenstrijd. De jaren vijftig waren geen pretje. Tien jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog was de ene helft van Europa bereid de andere helft naar de atoomkelder te bombarderen. De Koude Oorlog was toen zo normaal dat daar weinig vragen werden bij gesteld. De nostalgie naar de “Fifties” is de nostalgie naar een vertekend beeld ervan, en dat is precies wat Simone toont door het niet te zeggen. Her en der is er wat architectuur overgebleven, die vandaag met wetten tegen afbraak moet worden beschermd. Ook hier en daar een lied: Paul Anka, Lucienne Boyer, Parlez-moi d’amour… De jaren vijftig hebben de mensen in een nieuwe moderniseringsgolf gegooid zonder ze een boei aan te reiken. De oude boeien waren kapot, en de nieuwe al versleten… Gemeenschappen versplinterden en de gangbare samenlevingsvormen waren niet meer houdbaar. Dat vertaalt zich in de lotgevallen van Raymond en Rika. Ze verlaten het duur gekocht en bevochten huis, gaan wonen op de tiende verdieping van een grote “building” en hebben minder dan ooit iets met elkaar te maken. Het is wachten op iets wat te gebeuren staat in de jaren zestig, en de roman laat je dit ook goed voelen. Dan zal Rosa – maar dat staat niet meer in het boek – achttien zijn, de goddeloze middelbare school hebben verlaten en gaan studeren, in een tijd die het blikken harnas van de jaren vijftig zal afleggen en die een nieuwe verbeelding zal afkondigen waarin de oude waarden nog een keertje een kans krijgen. Rosa is daarop goed voorbereid. In een van de mooiste hoofdstukken zit ze in de klas. Zij en haar rivaaltjes stellen vragen aan de verafgode meester (die ze in hun nieuwe ABN “meneer” moeten noemen). Hun vragen gaan niet over het materiële, maar over het immateriële. Met hun onbezoedelde verstand proberen ze een kleine metafysica van de wiskunde uit. Waar zijn de cijfers als er niet wordt gerekend? Waar is de telkunde als er niet wordt geteld? Waar is de wiskunde als er niemand is om zich te vergewissen? En, vraagt deze lezer zich serieel voort af, waar is de schrijfkunde als er niemand is om te lezen? En vooral, Simone, waar is de voorbije tijd als er niemand is om hem zich te herinneren en hem op te schrijven? Op het einde rest slechts een lied, zeggen ze altijd. Dan moet het dit lied zijn, dat vader Raymond zingt in een onwaarschijnlijk gave vertaling: De gedachten zijn vrij De gedachten zijn vrij! Juryrapport Vlaamse Debuutprijs 2009 Een Vlaamse vader die zich als arbeider sterkt aan het communistische gedachtegoed. Een Noord-Nederlandse moeder die zich tevergeefs tracht aan te passen aan haar verbrokkelde dromen en het sociale verkeer in de nieuwe woonwijken op de Antwerpse Linkeroever. Een wereldwijs kind dat een gevecht levert tegen de hypocrisie en de kleinburgerlijkheid van haar katholieke leefomgeving. Drie hoofdpersonages die een beeld scheppen van de ‘fifties’, ook toen was het knokken. Het zijn door taal en toekomstdroom getekende mensen. Simone Lenaerts schreef met Zeewater is zout, zeggen ze (De Geus) een roman die op een zeer intelligente wijze door taal en stijl wordt gedreven. Het is literatuur die een ode is aan de kracht en macht van taal. Lenaerts karakteriseert haar personages door het soort Nederlands dat ze spreken: dialect, Vlaams, Hollands. Haar personages worden bepaald door de uitdrukkingen die ze kennen, de woorden die ze spreken, de boeken die ze lezen, het dialect waarmee ze opgroeiden en de ideologie die ze bezingen. Doorheen de zedenschets van een familie weeft Lenaerts sociale, politieke en historische thema’s. Het drama van de Vlaamse jaren vijftig wordt vertolkt door een gezin dat niet gelukkig is. In Zeewater is zout, zeggen ze toont Simone Lenaerts haar meesterschap als een realistische en intimistische tijdschroniqeur. |
|||
De jury Anna Luyten, voorzitter Lisbeth Imbo Dirk Leyman Kristoff Tilkin Peter Van den Eede |